BOSCHKANT. De zonne trekt den witten winternevel Met laaie steken langzaam toe. Een schaduwtoren loopt van elken gevel, Van elken boom een schaduwroź. In honderd plassen zie 'k een hemel vlammen, En uit het blinkend waterlood, Steekt bont het bosch zijn dikgetakte stammen Naar boven en naar onder bloot. Het kranke kruidje, moe van 't lange sterven, Hangt dor, versteven, stuipestil, En spiegelt nog zijn doodgebruinde verven In 't water daar het rusten wil. Er krast en valt een kraaie van de boomen, Zwikzwijmelt neerewaarts, vertraagt, En dompedommelt, door de dunne doomen Der zilvren verten uitgevaagd! 114 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.